In heel Nederland worden er talloze literaire avonden georganiseerd. De auteur van dienst leest fragmenten voor uit zijn jongste boek en beantwoordt daarna vragen van het publiek.
De eerste vraag is altijd: "Is het autobiografisch?" Anders schijnt het niet te deugen.
Ik kan niet zeggen dat die avonden ongezellig waren. Integendeel. Het geeft een apart gevoel wanneer je een zaaltje met mensen kunt vermaken en ik kan me voorstellen dat grote sterren moeilijk afscheid kunnen nemen van hun publiek en te lang door gaan.
Heintje Davids is daarvan het bijna spreekwoordelijke voorbeeld. Toen ze stond opgebaard in de Stadsschouwburg in een ruimte waar ook gerepeteerd moest worden, stelde een van de acteurs in arren moede voor langs de kist te lopen en: "Aanvang, aanvang," te roepen. Dan zou Heintje beslist opstaan.
Ook Judy Garland wist er niet op tijd een eind aan te krijgen. In een afgeladen Londens theater kwam ze zo dronken op, dat ze languit ging en haar eerste song liggend deed.
"Zo doe ik mijn eerste liedje altijd," verklaarde ze deze eigenaardige start.
Met mij was het tegenover gestelde aan de hand. De aanloop naar zo'n optreden in het literaire circuit viel me zo zwaar, dat ik elke ochtend wakker werd met het idee, dat er iets heel naars aanstaande was. Bij een optreden in het bekende literaire café de Amer trof ik als interviewster een omroepster van Teevee Drenthe (wereldberoemd in Drenthe). Zij bleek een enthousiast navolger van de bekende, door Paul van Vliet gelanceerde afzeikjournalistiek.
Dat had ik al genoteerd bij de vorige schrijver, die door haar intimiderende vragen dicht sloeg, waarna zij geruime tijd het woord alleen mocht voeren.
"Waarom wordt u niet gerecenseerd," begon zij het gesprek met mij op hoge toon.
"Ach, dat valt wel mee hoor," antwoordde ik en schoof haar een blad toe met een buitengewoon goede kritiek, "als u nu van hier af voorleest." Tot mijn verrassing deed ze dat, waarna het publiek spontaan begon te applaudisseren. Als interviewer sta je dan met vijf nul achter.
Mijn laatste optreden vond plaats tijdens een literaire zondagmiddag in het Glas Museum te Hoogeveen samen met verschillende andere schrijvers.
Daar was een Groningse dichter bij die zo verwoestend stotterde, dat ik het vast afgeleid benauwd begon te krijgen. Toen hij aan de beurt was bestudeerde ik met gebogen hoofd mijn nagels of ik ze nog nooit eerder gezien had. Maar toen hij voorlas stotterde hij in het geheel niet meer.
"U merkt wel dat ik helemaal niet stotter wanneer ik mijn gedichten voorlees," zei hij wederom met veel stagnatie, " dus ik zou zeggen: koop die bundel!"
Er waren zo veel liefhebbers van het geschreven woord aanwezig toen het mijn beurt was, dat ik de zaal niet in durfde te kijken en mijn ogen strak gericht hield op de tekst, terwijl ik mijn knie schrap zette tegen de katheder.
Dit is absoluut de laatste keer, dacht ik, hoe leuk het contact met je lezers ook is.
Alles wat ik te vertellen heb staat in mijn romans en daar moet het maar bij blijven.
27 mei 2021
Aan de verzamelmarkten in Utrecht hebben wij bijzondere herinneringen. Ze waren leerzaam. Een woord dat mijn broer altijd gebruikte voor belevenissen van twijfelachtig genoegen.
Een keer wachtten wij te lang met inschrijven waardoor we enkel nog een plaats konden krijgen bij ‘platte zaken’. Ik kon mij geen duidelijke voorstelling maken van wat dat precies inhield, maar bij navraag bleken dat postzegels en munten. Het zou wel. We gingen er voornamelijk heen voor inkoop en wanneer er ook nog wat verkocht werd was dat meegenomen.
De postzegel- en muntenhandel is een zaak van en voor liefhebbers. Belangstellenden nemen plaats in een stoel voor de tafel om rustig hun keus te kunnen maken.
Ik volgde de gang van zaken bij de buren met grote belangstelling. Een dame was zeker anderhalf uur bezig met zoeken in de albums en vragen. De handelaar stond haar te woord met een geduld of hij de klapper van de dag ging maken.
Toen ze was vertrokken schoof ik naar hem toe en vroeg (wat je eigenlijk niet kunt maken maar ja, nieuwsgierig) voor hoeveel ze na al die tijd bij hem had besteed. Dat bleek voor 2,54 te zijn.
Wij hadden een enorm schilderij bij ons van oudhollands ijsgezicht. Niet onaardig van sfeer en kleur, maar met een niet te missen winkelhaak in het doek boven de vrolijke paren op de ouderwetse rondrijders.
De verwachting dat we het aan wie dan ook zouden verkopen was nul, maar het was een leuke achtergrond. In de loop van de dag kwamen er echter drie mannetjes langs van wie ik dacht dat het Chinezen waren. In gebroken Engels toonden zij veel belangstelling voor het doek.
Willem, die anders dan ik een zeer geduldige verkoper is vertelde hun het tijdperk waarop het betrekking had, de molen op de achtergrond, het soort schaatsen dat toen in Holland werd gebruikt, de penseelvoering en de kleur van de winterhemel. Maar juist daarin zat dus die joekel van een winkelhaak. Het leek of de Chinezen hem niet wilden zien en zeker niet bespreken. En ook Willem roerde het onderwerp niet aan. Het leek ons onaannemelijk dat ze dachten dat het zo hoorde.
Onderhandelingen over de verkoop van een schilderij trekt altijd de belangstelling van andere handelaren. Bijna zonder te kijken houdt men de vorderingen nauwlettend in de gaten om te zien hoe het afloopt. Zeker in dit geval.
Maar tot ieders verbazing, -zeker de mijne -, werd na enig loven en bieden de koop gesloten. Twee van de drie mannetjes droegen, een voor een achter, het enorme doek weg, terwijl de ander vooropging om ze door de drukte te loodsen.
We waren blij met de verkoop van zo’n onhandelbaar groot en tevens onverkoopbaar stuk, maar totaal in het bos over de beweegredenen van de drie.
Tot een oudere handelaar zei: “Zo, daar krijgen wij binnenkort een container vol van hierheen.”
4 mei 2021
Een tijd geleden zag ik Geert Jan Jansen, de meester vervalser op de teevee en ik herinnerde me met genoegen zijn lezing in de bovenzaal van een Gronings café.
Ondanks het feit dat hij prachtig werk maakte bleef succes uit.
Wanhopig op zoek naar erkenning en broodnodige financiën besloot hij litho’s van Karel Appel na te gaan maken die zo goed waren, dat ze gretig werden gekocht door galeriehouders. Het was de bedoeling dat zij ze voor een net bedrag zouden verkopen, Maar er was zo’n belangstelling voor dat ze, heel goed wetend hoe de vork in de steel zat de prijs krankzinnig opdreven.
Geert Jan liet het intussen niet bij Appel, maar breidde zijn aandachtsgebied verder uit naar tal van andere bekende kunstenaars en speelde hoog spel. Dat moest wel misgaan en dat deed het dan ook.
Maar daar in dat bovenzaaltje vertelde hij - en dat kan hij heel spannend - een verhaal dat me bekend voor kwam.
Indertijd had hij op een veiling in Amsterdam een onafgemaakt schilderij gekocht van een zeer goed aangeschreven schilder. Thuis gekomen zette hij het op een ezel en begon het, na lang mengen om de juiste kleuren te verkrijgen, af te schilderen in de juiste stijl.
Als kenner van de kunstwereld zocht hij contact met de conservator van een museum in Toronto en berichtte haar over zijn vondst.
Haar museum had nog ander werk van de schilder en verzocht Geert Jan zo spoedig mogelijk over te komen met het paneeltje.
Die avond in Groningen vertelde hij hoe enthousiast ze was toen ze het in ogenschouw had genomen en hoe opgetogen dat zij het zou kunnen verwerven.
Om helemaal zeker te zijn, besloot ze het schilderij te onderwerpen aan een test met een speciale lamp om te zien of het gerestaureerd was.
Op dat moment zonk Geert Jan de moed in de schoenen.
“Doet u de gordijnen maar dicht en het licht uit,” sprak de conservator. Bij die woorden schoot ik onwillekeurig in de lach en met mij verschillende anderen. Het bracht de verteller even van zijn stuk, maar snel hervatte hij zijn verhaal.
De conservator knipte de lamp aan en boog zich over het paneeltje, dat nu helaas een grillige landkaart vertoonde van oorspronkelijke verf en gloednieuwe. Geert Jan had het beklemd mede aanschouwd en kneep zijn billen zo krachtig aaneen dat je er een walnoot tussen had kunnen kraken. Hij zag niets anders in het verschiet dan een smadelijke aftocht.
Maar het onbestaanbare geschiedde.
“Ik zie het al,” zei ze opgeruimd, “het is prima in orde. Doet u de gordijnen maar weer open.”
Haar blik was zo verduisterd door begeerte, dat ze de fouten eenvoudig niet wilde zien. Dat herkende ik en ik denk dat het iedereen wel eens is overkomen.
Liefde is blind wordt er altijd gezegd, maar niets is minder waar. Liefde wil persé blind zijn.
Na afloop van zijn lezing kon je een boek van Geert Jan kopen waarin hij zijn handel en wandel met de nodige humor en zelfspot had beschreven.
“Wat zal ik er voor je in schrijven,” vroeg hij.
“Doe maar wat,” antwoordde ik.
Matisse signeerde hij met zwierige halen. Wederom niet van echt te onderscheiden.
1 april 2021
Eens in de drie weken is er zomers in het dorpje A. dat vlakbij het onze ligt op de Brink een grote brocantemarkt.
Vooral bij mooi weer trekt die markt een onvoorstelbaar aantal bezoekers en barst het plaatsje bijna uit zijn voegen. Wij parkeren er meestal in een achterafstraatje en bij de eerste keer dat jaar bleef ik werkelijk kwijlend van bewondering staan bij een grote tuin die evenwijdig aan de weg lag.
De bewoner had er zodanig bloemen en groente gemengd dat het tot kunst verheven leek. Vooral de bloemen trokken mijn aandacht: totaal onbekende papaversoorten in manshoge bossen en de meest fantastische kleuren combinaties.
Ik dacht aan de boektitel: Begeerte heeft ons Aangeraakt.
"Loop jij maar vast naar de auto," zei ik tegen Willem, ik heb nog wat te doen."
Ik ging het tuinpad op en drukte op de bel. Een oudere dame opende de deur.
"Ik heb een eigenaardige vraag," begon ik aarzelend.
"Je wilt zeker even naar de w.c.," zei ze.
"Nee," lachte ik, "dan was ik wel naar het cafe gegaan."
"Wil je de auto op de oprit zetten? Dat mag wel hoor." Zo Drents.
"Nee," zei ik, "ik zou zo graag wat papaverzaden hebben."
"Nou, dat kan. Ik pak even een zakje. De schaar had ik al klaar liggen om boontjes te halen." Samen knerpten we door het grind aan de zijkant van het huis.
"Ik heb de tuin over gedaan aan een kennis, want het werd mij allemaal te veel. Zo'n groot stuk grond kon ik niet meer aan. Die man is er iedere dag in aan het werk en ik mag nemen wat ik wil."
"Het is goed te zien dat hij er lol in heeft," zei ik.
"Hier is de schaar, ga je gang en neem vooral de rijpe zaadbollen anders heb je nog niks." Voorzien van een zakje fel begeerde papaverzaden nam ik afscheid: "Of ze het niet een vreemd verzoek had gevonden?"
"Welnee," lachte ze, "nee heb je."
"Geef de tuinman mijn complimenten."
"Dat zal ik zeker doen."
Thuis gekomen ging ik aan de keukentafel zitten en luisterde met een verheerlijkt gezicht naar het ruisen van de ragfijne zaden in een schaal toen ik de bollen leeg tikte.
1 maart 2021
De Haagse antiekmarkt aan het Lange Voorhout op zondagochtend om acht uur. Er bestaat geen fijner sfeertje. Nog een beetje fris, maar de zon verwarmt al het bladerdak van de eeuwenoude bomen. Alles houdt de belofte in van een mooie dag.
“Niet te mooi natuurlijk, anders gaan de mensen in de tuin werken of naar het strand,” memoreert een collega. De eerste bezoekers, zelf antiekhandelaren, kuieren al rond op zoek naar iets van hun gading. De deelnemers staan op hun gemak uit te pakken en met elkaar te kletsen en te lachen. Oom Piet, dik over de tachtig is niet gelukkig wanneer hij niet alles klaar heeft staan rond acht uur en is daartoe al voor zessen aanwezig.
Als de ochtend vordert raken de kramen steeds voller met mooie, aantrekkelijke dingen. De handelaren van de boekenmarkt aan de overzijde hebben de tijd. Je kunt ze vooral vinden op het terras van de Posthoorn. Op een enkeling na stellen ze het sjouwen van hun loodzware bananendozen zo lang mogelijk uit. Bij de Posthoorn is de geur van verschaald bier verdrongen door die van vers gezette koffie. Obers verrichten slaperig hun routineuze handelingen en hebben er duidelijk de vaart nog niet in. Gedurende het uitpakken en zo aantrekkelijk mogelijk rangschikken van ons antiek blijf ik de mannen van de boekenmarkt scherp in de gaten houden. Drie van hen hebben mijn speciale belangstelling. Een heeft duidelijk contact met recensenten van kranten of tijdschriften. Hij heeft de nieuwste romans liggen voor een fractie van de prijs. Als collega “van de overkant “ krijg ik nog extra korting van hem.
Een andere boekhandelaar spuit zorgzaam de omslagen van zijn romans in met Glassex en wrijft met een doekje de vingerafdrukken van de vorige markt weg. Daarna doet hij er elastiekjes om zodat de omslagen niet gaan krullen, want over een uurtje staat hij in de zon.
Rob is de traagste van allemaal. Ik heb de indruk dat hij vaak verveeld is van zijn handel. Dan moet er ineens veel uit voor weinig. Er zijn boeken die ik nooit nieuw zal kopen, maar voor een paar euro wil ik er wel kennis van nemen.
Wanneer ik langs hem loop op het terras van de Posthoorn kan ik het niet laten hem een beetje op te jagen: “Zal ik vast voor je uitpakken, Rob?”
“Nee, nee, ik kom eraan. Zodra hij aan de gang gaat, schiet ik naar de overkant. Lange rijen boeken zet hij neer met de ruggen naar boven. Van de titels lezen krijg ik kramp in mijn nek.
Op een stil moment zal ik die dag nog en paar keer naar zijn tafel lopen, maar als de zondag vordert is het meestal zo druk dat je niet meer bij je kraam weg kan.
Rond half elf daagt er steevast een junk op met een gitaar. Zijn rauwe zang zal met lange melancholieke uithalen over de markt klinken tot hij genoeg geld heeft opgehaald voor een uitsmijter in het café.
Dan verschijnen ook de zilverfreaks die kun kennis komen testen. Ze informeren waar het zilvermerk staat en als je dat voor ze hebt opgezocht lopen ze verder. Altijd even oppassen dat ze niet en passant je loep meenemen.
“Is dat wel zilver,” vragen mensen soms.
“Nee, ik haat zilver,” antwoord ik wel eens. Wat niet naar waarheid is.
“Mag ik die zilveren lepel even van u zien?” Voor me staat een oudere, geaffecteerd sprekende Haagse chiquard in een mooie, donkere mantel en zwierige flambard. Ah, daar is hij weer, denk ik. Een cryptonicht, niet de moed gehad om uit de kast te komen. Geen voorbeeld genomen aan zijn beroemde stadgenoot Lila Louis (Couperus).
Ik pak de lepel uit de bak, overhandig hem en wacht het rustig af. Ik weet precies wat er komen gaat, want hij vraagt het iedere zondag, Dat gaat een keer vervelen.
Hij is in de weer met zijn loep, bekijkt de lepel van alle kanten of hij hem voor de eerste keer ziet en geeft hem dan met een precieus gebaar tussen duim en wijsvinger aan me terug met de woorden: “Hij is beeldschoon, maar te jong voor mij.”
“Dat hoor ik mijn nichtenvrienden nou zelden zeggen,” kan ik niet laten te antwoorden.
Zijn gezicht verstrakt en onder de breedgerande hoed verwijden zich zijn ogen. Zonder een woord haast hij zich weg.
Willem kijkt naar me om en schudt verwijtend zijn hoofd.
29 januari 2021
22 januari 2021
25 oktober 2020
Mijn goede vriendin Rita dreef jarenlang een piepkleine zaak waar ze antiek zilveren voorwerpen en sieraden verkocht: the silverbox. Ze was een vrouw met wie je verschrikkelijk kon lachen. Getrouwd met een zeer serieuze Joodse man die de oorlog was doorgekomen omdat hij zo perfect Duits sprak. Dat had hij gestudeerd.
Rita was de dans helaas niet ontsprongen, maar had niettemin kans gezien Auschwitz te overleven, waardoor zij iets over zich had alles uit het leven te halen wat mogelijk was.
Op een vrijdagmiddag tegen zessen, - qua handel was het een zwakke dag geweest -, trad een zwierige Engelsman binnen die wat cadeaus voor relaties in Amsterdam wilde kopen. Terwijl hij rondkeek raakten ze in gesprek. Hij stelde zich voor als Sir Anthony Stewart Clark, in de hoofdstad voor zaken alvorens hij weer naar Engeland terug zou gaan. Hij zocht verschillende stukken antiek zilver uit en rangschikte ze op de toonbank. Rita, blij dat de dag toch nog goed zou worden schonk hem een glaasje sherry en naarmate het gesprek vorderde bleek hij heel wat hooggeplaatsten in Nederland te kennen. Zelfs queen Beatrix had hij ontmoet. Hij vond haar enig, maar haar gemaal prins Claus ‘was not his cup of tea’. Duidelijk niet adellijk genoeg. En zo werd het nog een genoegelijk half uurtje gossip in onvervalst Oxford English met deze buitengewoon elegant geklede Brit. Omdat zij zo helemaal zijn soort humor bezat nodigde hij haar tenslotte uit op een party die hij de volgende avond zou geven. Wanneer ze dan het door hem uitgezochte zilver in cadeauverpakking meebracht kon hij het ‘then and there’ voldoen.
Hij had voor de periode dat hij in Amsterdam verbleef de beschikking over het huis van een goede vriend die in Dubai verbleef en hij schreef het adres voor haar op zijn visitekaartje.
‘Oh,’ zei hij nog nadat hij haar hand had gekust op een wijze of hij nooit anders deed, ‘evening dress, dat was toch geen bezwaar?’
‘Oh nee,’ antwoordde ze automatisch terwijl ze koortsachtig nadacht wat ze in hemelsnaam uit de kast moest trekken.
Met rode wangen kwam ze thuis en deed enthousiast haar verhaal aan Lou.
‘Laat eens kijken dat kaartje,’ vroeg hij tenslotte.
‘Sir Anthonie Stewart Clark,’ las hij hardop, ‘Apollolaan.....en daar stopte hij abrupt en keek haar aan. ‘Rita,’ zei hij toen, ‘zo ver gaat de Apollolaan niet.’
‘Wat bedoel je?’
‘Dat nummer bestaat niet.’
‘Hoe weet jij dat nou.’
Het slot was dat ze na enig gehakketak over en weer ze er samen heen reden. Lou had gelijk.
‘Waarom zou iemand zoiets doen,’ vroeg ze toen ze me het verhaal vertelde.
‘Aandacht, zich belangrijk maken op niks af,’ dacht ik.
‘Moet je je voorstellen,’ zei ze, ‘dat Lou in smoking en ik in avondjapon met die zak zilver op mijn rug op zaterdagavond op de Apollolaan hadden gestaan,’ en ze snikte van de lach.
1 oktober 2020
19 september 2020
Toen ik nog als een van de voorlichters in het AMC werkte ging het gerucht dat Karel Appel in Amsterdam verbleef. Verschillende schilderijen van hem behoorden tot de kunstcollectie van het ziekenhuis en het leek ineens een zaak van het grootste belang dat ik hem zou interviewen voor het blad dat door het ziekenhuis werd uitgegeven.
Samen met een jonge fotograaf die net in het vak zat, meldde ik me bij zijn hotel. Hij was net weg. En overal waar we hem vervolgens hadden kunnen treffen bleek hij net vertrokken. Enigszins radeloos stonden we voor het Pulitzer en overlegden wat we nog voor mogelijkheden hadden toen mijn fotograaf enthousiast uitriep: “Haar kunnen we het vragen, zij weet het vast wel.”
Een muizig vrouwtje met een humeurig gezicht wandelde in onze richting en hij holde naar haar toe. De secretaresse van Appel, dacht ik en volgde hem. Hij had de cruciale vraag al gesteld en keek haar verwachtingsvol aan.
Haar reactie was buiten elke proportie. Wie hij wel dacht dat hij was om zonder afspraak de meester te willen benaderen. Ik keek haar perplex aan. Mijn jeugdige fotograaf stond er als een natgeregende Ierse setter bij en het zag er naar uit dat zijn prille carrière als persfotograaf hier en nu in de knop gebroken ging worden door die administratieve teut.
“Ach mevrouw,” zei ik op lijzige toon, “zo belangrijk is een ouwe kapper uit de Dapperstraat nou ook weer niet.” Ze keek me verbijsterd aan en liep toen zonder verder een woord te zeggen door, nagestaard door de fotograaf.
“Wie is dat mens,” vroeg ik.
“Dat was de vrouw van Karel Appel,” antwoordde hij.
“Waar heb jij vrijdag gezeten,” vroeg mijn broer Hein de week daarna, “ik kon je nergens bereiken.”
“Ik zat achter Karel Appel aan,” antwoordde ik, “maar vond alleen zijn stuurse echtgenote. En dat nog per ongeluk. Het was geen genoegen.”
“Had je broertje dan gebeld,” zei hij op die warme, vaderlijke toon die hij reserveerde om zijn kleine zusje (tien jaar leeftijdsverschil gaat nooit over) even recht in haar schoenen te zetten.
“Hoezo,” vroeg ik geërgerd.
“Wij zaten met Karel in de Oesterbar,” antwoordde hij eenvoudig.
6 september 2020
Jaren geleden namen wij in de weekends deel aan antiekbeurzen. Je kende de deelnemers want die vormden een vaste groep. Een ervan was Jan. Hij assisteerde zijn vrouw. Jan was eigenaar geweest van een schoonmaakbedrijf en had dat voor een mooie prijs verkocht. Hij zat bepaald niet op geld te wachten. Het inkopen van antiek was zijn ding. Het verkopen niet. Zijn zin was het dan ook niet om regelmatig zijn weekend op te offeren om met bananendozen aan de sjouw te gaan naar weer een andere locatie. Hij deed dat omdat zijn vrouw er zo dol op was en hij was dol op die vrouw.
Wanneer hij haar op vrijdagmiddag met de zware dingen had geholpen kon zij haar tafel inrichten en maakte Jan de ronde om met iedereen een praatje te maken. Zijn openingszin tegen mijn man was altijd hetzelfde. Hij overzag het strijdtoneel in zo’n hal van poetsen, afstoffen en boenen om tegen vijven klaar te zijn als de beurs openging: “Konden we alvast maar weer inpakken, jongen.”
Willem en ik hadden daar reuze pret om. Wel had hij een goed oog voor antiek. Zo vertelde hij me eens dat hij bij een jonge weduwe van een professor was geroepen. Een heel mooie vrouw naar zijn zeggen en duidelijk eentje van de tweede zo niet de derde lichting.
De inrichting van het huis zuchtte onder het fraaiste antiek: meubels, zilver, kristal, schilderijen. Zijn hart was opgesprongen van zo veel moois terwijl hij tegelijkertijd koortsachtig berekende welk een vermogen ze daarvoor zou rekenen. Toen hij alles terdege had bekeken haalde hij diep adem en stelde de cruciale vraag. Alles moest in een koop, want ze wilde verder geen gezeur. Wat had ze voor bedrag in haar hoofd? “Honderdvijftig euro,” antwoordde ze zonder enige aarzeling.
“Ik dacht dat ik erin bleef,” zei Jan. “Je begrijpt het natuurlijk wel, hé, dat was om de kinderen uit een eerder huwelijk een hak te zetten”
“Maar dat heb je toch zeker niet gedaan,” riep ik verontwaardigd uit.
“Kind, kind, wat heb jij nog veel te leren,” antwoordde hij meewarig. “Natuurlijk wel, anders doet de volgende dat toch.” En rondkijkend in de zaal: “Hoe laat is het nou? Tegen vieren pas. Ah, wat een ellende. Konden we vast maar weer inpakken.”
19 juli 2020
Mijn oude vriendin Tineke is een vrouw van het betere landleven. Hard maar rechtvaardig. Ik probeer een voorbeeld aan haar te nemen, maar blijf telkenmale ernstig in gebreke. Toen wij nog in ons vorige huis woonden, vatte ik het plan op om kippen te gaan houden dus belde ik haar om advies. “Ik heb wel een paar sierkipjes voor je,” zei ze, “er is net iemand bezig ze voor me uit te zoeken. Een heeft een mank pootje, die hoef je zeker niet.”
“Ja, doe maar wel.” Klein gebrek geen bezwaar, dacht ik.
“Oh, wacht, wacht,” riep ze uit en de hoorn van de telefoon kwam met een klap neer op het tafeltje. Haastige voetstappen spoedden zich duidelijk hoorbaar naar het raam.
“Nee, die niet,” hoorde ik haar roepen naar degene die buiten kennelijk aan het ‘selecteren’ was. Ik had de indruk dat het manke kipje net ontsnapt was aan een ontijdig verscheiden.
Zo kwamen wij in het bezit van drie kipjes waar we veel plezier van hadden.
Om de buren niet gek te maken had ik een bijbehorend haantje geweigerd. Maar kippen hebben zo hun eigen hiërarchie. Degene die de baas speelde over de beide anderen wierp zich tenslotte op als haan en begon pogingen te doen om te kraaien. Luid en duidelijk. Bovendien verschrikkelijk om aan te horen, want in de hogere registers brak haar stem en eindigde dan in benauwd rochelen.
In de winter startte dat op een net tijdstip, maar zomers wanneer iedereen met de ramen open sliep, werd dat al gauw om drie uur, half vier. En als wij er wakker van werden, hoe zou het dan met de buren zijn.
“Geef ze vast een handje voer,” stelde ik Willem voor, die bij iedere helse poging tot kraaien steeds uitgebreidere verwensingen ten beste gaf, “dan is ze afgeleid.”
Zo gezegd, zo gedaan. Aangedaan door de ochtendkilte schoof hij rillend weer in bed.
“Die kippen zijn knettergek,”verklaarde hij knorrig.
“Nee,” fluisterde ik, “dat zijn wij om in zo’n klein tuintje kippen te willen houden.”
30 juni 2020
Ooit vertelde Hans Boskamp mij dat hij ten tijde van armoe een tijdje in een circus had gewerkt ter vervanging van een zieke spreekstalmeester. Als acteur had hij niet veel tijd nodig om zich in die rol in te leven. Het “hooggeëerd publiek” schalde uit zijn mond of hij nooit anders had gedaan. Zo kondigde hij ook een berennummer aan.
Twee volwassen beren deden niet enthousiast, maar toch - met de uiteindelijke beloning van de leider voor ogen - hun kunstjes. Van alles wat hij moest doen had één van de beren het meest de pest aan het rondjes autopetten. Gaandeweg werd duidelijk dat hij de aankondiging van Hans steeds sterker in verband bracht met het feit dat hij weer op dat gehate autopetje moest.
Tenslotte verloor hij bij iedere voorstelling de nieuwbakken spreekstalmeester geen seconde meer uit het oog en bleef ook tijdens het steppen met woedende blik naar de man met de hoge hoed omkijken.
Ook Hans vond het gedrag van de beer steeds bedreigender worden. Toen de avond kwam dat de beer het gehate stepje in het zaagsel smakte en als een stormram op hem af kwam, kon je niet zeggen dat hem dat overviel.
Hij draaide zich om en rende de tent uit, vluchtte de eerste de beste woonwagen in en draaide snel de deur achter zich op slot. De beer volgde feilloos het spoor van zijn chique aftershave en dreunde met een massieve schouder tegen een steeds angstiger krakende deur om zijn vijand eindelijk mores te leren. Tot het moment dat Hans ontzet werd, had hij enige behoorlijk benauwde momenten.
“Gedurende het berennummer heb ik toen nog een tijdje aangekondigd vanaf het balkon boven de ingang.”
15 juni 2020
In het centrum van Amsterdam dwaalden we van de ene winkel naar de andere, mijn dochter en ik, maar vonden niets leuks. Dat zul je altijd zien die ene keer dat je knipje aardig gevuld is. Bij de Dam aangekomen lonkte de Bijenkorf aan de overkant en dachten: daar zullen we zeker slagen. Maar alsof er een doem lag op ons middagje winkelen vonden we ook hier niets van onze gading en zakten met de roltrappen weer af om het pand te verlaten.
Toen ik als eerste de draaideur wilde nemen gingen tot mijn schrik alle bellen af en deinsde ik terug de winkel in. Bijna tegen de veiligheidsbeambten die daar geposteerd stond.
“En mevrouw,” vroeg hij op dreigende toon.
“Ik heb niets gekocht,” verklaarde ik haastig. Maar realiseerde me tegelijkertijd dat zulks geen excuus is voor het wederrechtelijk toe-eigenen van wat dan ook.
Op dat moment gebeurde er iets eigenaardigs. Toen ik me omdraaide stond mijn kind zo te lachen dat zij steun moest zoeken tegen een schap met afgeprijsde truien. En met haar twee verkoopsters.
“Wat is er aan de hand,” vroeg ik, maar ze zag geen kans antwoord te geven.
Op dat moment hoorde ik de veiligheidsbeambte achter mij zeggen: “Dit is wel heel apart. Zo geraffineerd heb ik het nog niet meegemaakt en ik werk hier toch al een tijdje.”
Op mijn rug, aan de ceintuur van mijn open hangende regenjas, bleek een rood kanten corselet te hangen. Tussen de rekken op de lingerie afdeling had ik dat kennelijk aangehaakt. Vreemd eigenlijk, daar loop je de hele Bijenkorf mee door zonder dat er iemand zegt: “Er hangt een corselet op uw rug. Is dat wel de bedoeling?”
7 juni 2020
Vroeger hadden wij thuis kippen. Een er van, een roetzwarte was de lieveling van mijn moeder. Zij werd op alle manieren bevoordeeld. Op een gegeven moment begon het kipje moeilijk te lopen en uiteindelijk kon ze niet meer overeind. Zelfs ‘s avonds wist zij niet meer in het nachthok en op stok te komen. Door een vreemd aangroeisel waren haar poten drie keer zo dik. Mijn moeder haalde er de buurvrouw bij, een boerendochter en zij oordeelde: kalkpoten. Zij wist er wel wat op. De zwarte kip werd in huis gehaald en zat in elkaar gedoken in een doos bij de kachel.
Iedere ochtend en avond kwam de buurvrouw en terwijl mijn moeder de kip vasthield, depte zij de poten met in petroleum gedrenkte watten. Het was een heel gedoe en in de huiskamer bleef de lucht van olie onbeperkt hangen. Daar viel niet tegen te luchten. Maar mijn moeder had veel voor dat kipje over en met succes. Na enige tijd deze behandeling ondergaan te hebben werd de zwarte kip merkbaar tieriger. Met pientere oogjes keek ze de kamer in en weldra kwam de dag dat zij uit de kartonnen doos stapte met achterlating van dikke schillen kalk. Haar pootjes waren weer glanzend geschubd en zij mocht zich tot mijn moeders voldoening weer bij de andere kippen in de ren voegen.
Aangezien wij alles, bewust of onbewust, het liefst zoals vroeger thuis willen lieten wij in onze stadstuin van voorheen een klein kippenhokje bouwen. Van een kennis kreeg ik twee goudglanzende sierkipjes. Ze praatten met elkaar zoals kippen dat gewend zijn en legden op zijn tijd een eitje. Alles was gezellig en precies zoals ik het had bedoeld tot ik op een dag bij de een wat verdikte poten ontdekte.
“Dat zal me toch niet gebeuren,” dacht ik en de zwarte kip van toen verscheen even voor mijn geestesoog. Maar de pootjes werden er niet dunner op zodat ik als een haas onze dierenarts belde. Hij ging op zijn hurken bij de ren zitten om de patiënt te bestuderen en sprak toen het euvele woord “kalkpoten”. Het was een mijt die dat veroorzaakte legde hij uit. Ze zou een poosje bij hem moeten logeren om behandeld te worden.
Ik was in de veronderstelling dat er moderner geneesmiddelen waren dan vroeger, maar het duurde toch wel twee weken voordat we haar met gezonde pootjes terug kregen. Wat de dierenarts er aan gedaan had werd niet duidelijk, maar de rekening van de logeerpartij loog er niet om: honderdtwintig gulden.
Eerst schrokken we en daarna kregen we de slappe lach.
“Een gouden kip. Waar vind je die tegenwoordig nog,” riep Willem.
“Hoeveel?” hoorde ik in gedachten mijn moeder vragen.
Daarna zou ze zeker geschrokken de hand voor haar mond hebben geslagen, “nee toch.”
Die huismiddeltjes van vroeger waren zo gek nog niet.
“Nu jullie op een boerderij wonen neem je zeker weer kippen,” vroeg een vriendin.
“Ik kijk het eerst even aan,” antwoordde ik.
25 mei 2020